Bij voorspellingen van ecologische effecten, bijvoorbeeld in het kader van MERs of bij natuurontwikkeling, wordt meestal aangenomen dat in elk veranderd of nieuw gevormd biotoop de daarbij behorende soorten verschijnen. Aangenomen wordt dat soorten door middel van zaden, larven of andere manieren van verplaatsing elke geschikte plek kunnen bereiken. Maar is die veronderstelling terecht? De wet van Beijerinck - alles is overal, maar het milieu selecteert - suggereert van wel, maar die wet is afkomstig uit de microbiologie en heeft zeker geen algemene geldigheid.
Rijkswaterstaat stelde zich ook die vraag vanuit haar betrokkenheid bij plannen voor ontwikkelingen op de Noordzee, zoals windturbineparken en een vliegveldeiland, of langs de kust, zoals diverse herstelprojecten bij zoet-zout overgangen.In samenwerking met onderzoekers van Bureau Waardenburg heeft ecosub verspreidingsgebieden en -mechanismen onderzocht bij een zestal groepen organismen: hogere planten, wieren, macrobenthos, vissen, vogels en zeezoogdieren. Dit gebeurde door literatuurstudie, interviews en het houden van een workshop met andere deskundigen.
Het onderzoek heeft veel informatie opgeleverd. Zo gaat het rapport in op het belang van alternatieve verspreidingsmechanismen. De ruimtelijke rangschikking van leefgebieden bleek geen issue te zijn voor het voorkomen van vogels en zeezoogdieren op een schaal ter grootte van de zuidelijke Noordzee. Bij de andere groepen bleek de dispersie soortafhankelijk te zijn en te varieren van meters tot tientallen kilometers per jaar. Een beperkte dispersie is er de oorzaak van dat diverse soorten uit verschillende populaties bestaan. Bij plannen voor natuurontwikkeling en Marine Protected Areas is het van belang daarmee rekening te houden. Zo werd voor macrobenthos bevestigd wat Dayton et al. (1995) al eens opmerkte: